Alsof Hansje Brinkers ineens zijn vinger uit het gat in de dijk trekt, stroomt het verhaal plotseling naar de punt van de pen, maar kan daar niet verder. Enige ogenblikken is een bijna erotische spanning voelbaar tussen pen en papier. Dan laat de schrijver toe dat de pen, zwaar van verhaal, en het papier, licht van leegte, na enkele voorzichtige liefkozingen zich met hartstocht aan elkaar overgeven. Enige tijd later ligt het pasgeboren verhaal weerloos op het papier.
De schrijver laat liefdevol, maar bedachtzaam, zijn ogen dwalen over zijn pennekind. Het is zijn schepping, maar actief deel heeft hij daar niet aan gehad. Hij heeft het laten ontstaan. Nu zal hij moeten handelen: het weggooien of er voor zorgen. Het als niet zinnig terzijde leggen, het nemen zoals het is of het beschaven. Zijn scheppen zelf heeft hem die macht gegeven. Eerder dan het als vod beschouwen zal hij het daarom koesteren in de wetenschap dat hij met het verhaal zichzelf koestert. Maar koestering alleen bevredigt hem niet. Hij zal overwegen het verhaal voor zichzelf te houden, als stap naar een volmaakt scheppen, of het de wereld in te sturen, het overleverend aan de grillen van het onbekende. Hij is schrijver. Wie zal hem kennen als hij zich niet toont? De som is snel gemaakt.
Achter het raam ligt fraai omhuld het tot boek verheven verhaal. Blootgesteld aan de onbeschaamde blikken van voorbijgangers, die soms nieuwsgierig blijven staan. Wegkruipen kan niet, het is overgeleverd aan wat wie maar wil. Het lot van een verhaal. Een stiefkind, vele malen gekloond. Ontstaan uit hartstocht tussen pen en papier, verstoten door zijn schepper. Het woord is aan de lezer.